uitroep
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: uitroep (hulp, bestand)
- IPA: / ˈœytrup / (2 lettergrepen)
- (Noord-Nederland): /ˈœytruːp/
- (Vlaanderen, Brabant): /ˈœtruːp/
Woordafbreking
- uit·roep
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van uit en roep
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | uitroep | uitroepen |
verkleinwoord | uitroepje | uitroepjes |
Zelfstandig naamwoord
de uitroep m
- wat men uitroept, luid geuite woorden of klanken
- Op het heuglijke nieuws liet ze een uitroep van vreugde.
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen
1. wat men uitroept, luid geuite woorden of klanken
Werkwoord
vervoeging van |
---|
uitroepen |
uitroep
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitroepen
- ... dat ik uitroep.
Gangbaarheid
- Het woord uitroep staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitroep" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[1] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be