• uit·roe·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitroepen
riep uit
uitgeroepen
klasse 7 volledig

uitroepen

  1. officieel verklaren
    • Hendrik VIII riep zichzelf uit tot hoofd van de Engelse kerk. 
     Bari, een machtige havenstad, riep hem al gauw uit tot 'redder op zee'. En de Noormannen, die Bari in bezit hadden, brachten hun verering voor de 'schutspatroon aller zeelieden' over naar Noord-Europa.[1]
  2. uit emotie luid roepen
    • 'Wat een onzin!', roept hij geërgerd uit. 
  3. in de rechtspraak, het moment van aanvang van de (eerste) terechtzitting
    • Dit heeft ermee te maken dat in kort gedingen het uitroepen van de zaak pas plaatsvindt bij aanvang van de eerste terechtzitting; in bodemzaken daarentegen wordt de zaak uitgeroepen op de eerste rolzitting na ontvangst van de dagvaarding. 

de uitroepenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord uitroep
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat  , p. 10
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be