uitroepen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- uit·roe·pen
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van uit bw en roepen ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
uitroepen |
riep uit |
uitgeroepen |
klasse 7 | volledig |
Werkwoord
uitroepen
- officieel verklaren
- Hendrik VIII riep zichzelf uit tot hoofd van de Engelse kerk.
- ▸ Bari, een machtige havenstad, riep hem al gauw uit tot 'redder op zee'. En de Noormannen, die Bari in bezit hadden, brachten hun verering voor de 'schutspatroon aller zeelieden' over naar Noord-Europa.[1]
- uit emotie luid roepen
- 'Wat een onzin!', roept hij geërgerd uit.
- in de rechtspraak, het moment van aanvang van de (eerste) terechtzitting
- Dit heeft ermee te maken dat in kort gedingen het uitroepen van de zaak pas plaatsvindt bij aanvang van de eerste terechtzitting; in bodemzaken daarentegen wordt de zaak uitgeroepen op de eerste rolzitting na ontvangst van de dagvaarding.
Synoniemen
- [1] proclameren
Vertalingen
1. officieel verklaren
Zelfstandig naamwoord
uitroepen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord uitroep
Gangbaarheid
- Het woord uitroepen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "uitroepen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ Marijke van Raephorst “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat , p. 10
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be