bloeduitstrijkje
  • uit·strijk·je
enkelvoud meervoud
naamwoord (uitstrijk) uitstrijkjes
verkleinwoord

het uitstrijkjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord uitstrijk
     Doordat meestal het percentage neutrofiele granulocyten en lymfocyten dat je in een uitstrijkje tegenkomt zo groot is, kan de telling daarvan nog meer worden gedifferentieerd: in percentages jongere en oudere cellen.[1]
  2. dim. tant. (medisch) biologisch materiaal van de baarmoedermond dat op een objectglaasje wordt uitgesmeerd voor microscopisch onderzoek
    • Ook bij een ander kankeronderzoek neigen tienduizenden vrouwen tot overscreening. Niet minder dan 26 procent van de vrouwen die een uitstrijkje laten nemen om baarmoederhalskanker op te sporen, doet dat meer dan eens in de drie jaar (het ritme van het officiële bevolkingsonderzoek voor vrouwen tussen 25 en 64 jaar). Het gaat om meer dan 100.000 vrouwen in Vlaanderen.[2] 
    • M. liep vorig jaar al een tijdje bij de fysiotherapeut omdat ze pijn in haar rug had. Net toen de huisarts haar wilde doorsturen, kwam de uitslag van het uitstrijkje dat ze vanwege haar leeftijd had gehad. Binnen een week werd duidelijk dat ze niet meer operabel was. Niet-behandelbaar. „Dan stort je wereld wel even in.” [3] 
    • Één op vijf vrouwen die een uitstrijkje laten maken, heeft lichamelijke klachten na onderzoek.'Met ergernis over de houding van veel vrouwen, heb ik dit stukje gelezen. Het is bekend dat de therapeutische hysteroscopie met de snare (elektrisch verhitte poliepectomielis), minimale tot geen bijwerkingen geeft.[4] 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]
  1.   Weblink bron “Bloed.” (1968), Em. Querido's Uitgeverij / Wetenschappelijke Uitgeverij, Amsterdam, p. 137
  2. de Standaard 27 oktober 2017 Maxie Eckert
  3. Tubantia Floris Brandriet 7 april 2017
  4. Volkskrant 21 november 2016
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be