• uit·strijk
enkelvoud meervoud
naamwoord uitstrijk uitstrijken
verkleinwoord uitstrijkje uitstrijkjes

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

de uitstrijkm

  1. (biologie) celmateriaal dat op een objectglaasje wordt uitgesmeerd voor microscopisch onderzoek
     Momenteel kun je bij de IJsselhallen in Zwolle al terecht voor een 'normale' coronatest: met een wattenstaafje wordt een uitstrijk genomen uit de neus en keel.[1]
vervoeging van
uitstrijken

uitstrijk

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitstrijken
    • ... dat ik uitstrijk. 
     Ik luister naar het geluid, dat mijn mes maakt, wanneer ik de honing uitstrijk.[2]
  1.   Weblink bron “GGD IJsselland in Zwolle start binnenkort met snelle corona-ademtests” (5 maart 2021) op nu.nl  
  2.   Weblink bron
    Michael Tophoff
    Een ruimte voor pijn in: Raam., jrg. 10 nr. 94 (mei 1973), Orion / Desclée De Brouwer, Utrecht / Brugge, p. 48