uitstrijk
- uit·strijk
- zn: naamwoord van handeling van uitstrijken ww
- ww: uitstrijken ww zonder de uitgang -en
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | uitstrijk | uitstrijken |
verkleinwoord | uitstrijkje | uitstrijkjes |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord
de uitstrijk m
- (biologie) celmateriaal dat op een objectglaasje wordt uitgesmeerd voor microscopisch onderzoek
- ▸ Momenteel kun je bij de IJsselhallen in Zwolle al terecht voor een 'normale' coronatest: met een wattenstaafje wordt een uitstrijk genomen uit de neus en keel.[1]
vervoeging van |
---|
uitstrijken |
uitstrijk
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitstrijken
- ... dat ik uitstrijk.
- ▸ Ik luister naar het geluid, dat mijn mes maakt, wanneer ik de honing uitstrijk.[2]
- Het woord uitstrijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Weblink bron “GGD IJsselland in Zwolle start binnenkort met snelle corona-ademtests” (5 maart 2021) op nu.nl
- ↑ Weblink bron Michael TophoffEen ruimte voor pijn in: Raam., jrg. 10 nr. 94 (mei 1973), Orion / Desclée De Brouwer, Utrecht / Brugge, p. 48