Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·sprin·gen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitspringen
sprong uit
uitgesprongen
klasse 3 volledig

Werkwoord

uitspringen

  1. absoluut naar buiten, vooruitsteken.
    • Die punt springt een stukje uit. 
  2. ergatief met een sprong naar buiten gaan
    • Hij was het raam uitgesprongen. 
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid