• aus

aus

  1. uit
    «D Tschechische Republik is aus de drei historischn Lända Böhmen, Mähren und Mährisch-Schlesien.»
    De Tsjechische Republiek bestaat uit drie historische landen: Bohemen, Moravië en Moravisch-Silezië.


  • aus
  • Afkomstig van Oudhoogduitse úz
  • aus

aus (+ datief)

  1. uit
    «Er nahm den Schlüssel und ging aus dem Haus.»
    Hij nam de sleutel en liep het huis uit.


aus

  1. uit


aus

  1. uit

aus

  1. uit
  • Er kennt sich gut aus.
Hij is goed op de hoogte.