• uit·stel
enkelvoud meervoud
naamwoord uitstel -
verkleinwoord - -

het uitstelo

  1. het uitstellen, de verschuiving tot later
  • Van uitstel komt afstel
letterlijk, wanneer iets wordt uitgesteld wordt het nooit meer gedaan
vervoeging van
uitstellen

uitstel

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitstellen
    • ... dat ik uitstel. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]