• op·schor·ting
enkelvoud meervoud
naamwoord opschorting opschortingen
verkleinwoord

de opschortingv

  1. tijdelijk of blijvend buiten werking stellen van iets, of het niet in werking stellen van iets
    • Maandagochtend nog wees een rechter in Groningen het laatste verzoek tot opschorting van de uitzetting in verband met de politieke ontwikkelingen af. Ook een nieuwe, laatste poging rond het middaguur leverde niets op, zei de advocate. Wat die precies behelste, wil ze niet kwijt. [2] 
    • Door de noodtoestand is er een opschorting van een aantal wetten.