naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
uitstellen uitgesteld
uitstel


  • uit·stel·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitstellen
stelde uit
uitgesteld
zwak -d volledig

uitstellen

  1. overgankelijk naar een later tijdstip verschuiven
    • De vergadering werd wegens de sneeuwstorm enige dagen uitgesteld. 
     Ik kon het niet langer uitstellen of ontwijken, deze nacht zou ik eraan moeten geloven.[1]
     Voor de achtste keer in een maand tijd is vandaag een zandstorm over Irak getrokken. Opnieuw kwam daardoor een deel van het dagelijks leven stil te liggen. In een groot deel van het land sloten luchthavens, universiteiten en overheidsdiensten noodgedwongen hun deuren. Ook schoolexamens zijn met een dag uitgesteld.[2]
  • iets met een jaar uitstellen
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Weblink bron “Irak kleurt oranje: zandstorm nummer 8 in het land binnen korte tijd” (VANDAAG), NOS
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be