stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
remettre
remettais
remis
derde groep volledig
  • IPA: /ʁə.mɛtʁ/

remettre

  1. afdragen
  2. herstellen, terugzetten
  3. (informatica) resetten

se remettre

  1. wederkerend zich herstellen (van een ziekte, e.d.)
  2. wederkerend (spreektaal) zich herinneren
    «C’est moi le mec à qui t’as fait un doigt, tout à l’heure en bagnole! Tu me remets maintenant?»
    Ik ben die kerel aan wie jij net de vinger gaf in de auto! Weet je nu weer wie ik ben? [1]