• her·in·ne·ren
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘doen terugdenken aan’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
  • van Vroegnieuwnederlands erinneren, van Vroegnieuwhoogduits erinnern
  • afgeleid van in met het voorvoegsel her- met het achtervoegsel -er (2) en met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
herinneren
herinnerde
herinnerd
zwak -d volledig

herinneren [3]

  1. overgankelijk opnieuw in gedachte brengen
    • Dat herinnert mij aan de goede oude tijd. 
  2. wederkerend zich ~: uit het geheugen opdiepen
    • Hij kon zich die gebeurtenis niet herinneren. 
     Langzaam begon de kroeg om mij heen te tollen, het was mooi geweest. Eenmaal buiten wist ik me gelukkig nog net mijn roze fiets te herinneren en daarop reed ik voorzichtig richting de Best Western.[4]
     Ze zeiden dat het de koudste winter sinds honderd jaar was of in elk geval zo ver terug in de tijd als iemand zich kon herinneren. Het kwik daalde soms tot rond de -40, hoewel de wind minder erg was dan daarboven op de vlakte.[5]
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]