Spaans

stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aplazar
aplazaba
aplazado
volledig

Werkwoord

aplazar

  1. uitstellen, verdagen, verschuiven, opschorten
    «Aplazar no es abandonar.»
    Uitstel is geen afstel.
  1. zakken, een onvoldoende halen