• uit·tel·len

uittellen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uittellen
telde uit
uitgeteld
zwak -d volledig
  1. al tellend betalen
    • ‘Het leukste vind ik pensioenen brengen: dan ben je altijd graag gezien en vaak krijg je ook iets te drinken aangeboden. Het gebeurt wel niet zo vaak meer. Ik moet nu nog maar vier mensen cash hun pensioen gaan brengen. Het is gelukkig al voorgeteld, vroeger moest je elk pensioen zelf uittellen en erover waken dat je kassa klopte tegen het eind van de dag.’[2] 
  2. precies bepalen wat de hoeveelheid is
    • Want je kan thuis de 'schermtijd'misschien wel uittellen, maar wat doe je met de uurtjes achter het digibord op school? Ik zeg altijd: zorg dat het thuis niet dé hoofdactiviteit is, maar één van de vele activiteiten.[3] 
  3. (sport) tellen hoelang een bokser op de grond blijft liggen, als dit te lang duurt heeft de andere bokser de wedstrijd gewonnen
  • dat kun je op je tien vingers uittellen/natellen
dat is wel heel makkelijk te voorspellen
  • Supernova gaat over weifelen op de drempel van meisje tot vrouw, maar doet dat iets te gekunsteld symbolisch om echt te overtuigen. Zo aarzelt Meis in het eerste shot om in de rivier te duiken. Dan kun je, gezien de regels van de kunstfilm, de rest op je vingers uittellen.[4]
94 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard MAANDAG 30 JANUARI 2017
  3. Tubantia Eefje Oomen 23-MAART-2017
  4. Volkskrant Eefje Oomen 23-03-17,
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be