calculeren
  • cal·cu·le·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
calculeren
calculeerde
gecalculeerd
zwak -d volledig

calculeren

  1. overgankelijk iemand berekent iets
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]