• af·tel·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aftellen
telde af
afgeteld
zwak -d volledig

aftellen

  1. inergatief dalend tellen tot aan het moment dat iets volgens plan gebeuren moet
    • Toen er afgeteld werd voor de lancering was de spanning te snijden. 
  2. overgankelijk door tellen nauwkeurig afpassen
    • Hij had voor het experiment vijf stapels van precies vijfhonderd bonen afgeteld. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be