aftellen
- af·tel·len
- samenstelling van af bw en tellen ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
aftellen |
telde af |
afgeteld |
zwak -d | volledig |
aftellen
- inergatief dalend tellen tot aan het moment dat iets volgens plan gebeuren moet
- Toen er afgeteld werd voor de lancering was de spanning te snijden.
- overgankelijk door tellen nauwkeurig afpassen
- Hij had voor het experiment vijf stapels van precies vijfhonderd bonen afgeteld.
- Het woord aftellen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aftellen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be