uitzagen
- uit·za·gen
- samenstelling van uit bw en zagen ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
uitzagen |
zaagde uit |
uitgezaagd |
zwak -d | volledig |
uitzagen [1]
- overgankelijk door zagen wegnemen uit (een plaat)
- overgankelijk door zagen uit iets vormen
vervoeging van |
---|
uitzien |
uitzagen
- (in een bijzin) meervoud verleden tijd van uitzien
- ...dat wij uitzagen.
- ...dat jullie uitzagen.
- ...dat zij uitzagen.
- ...dat wij uitzagen.
- Het woord uitzagen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitzagen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be