• uit·za·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitzagen
zaagde uit
uitgezaagd
zwak -d volledig

uitzagen [1]

  1. overgankelijk door zagen wegnemen uit (een plaat)
  2. overgankelijk door zagen uit iets vormen
vervoeging van
uitzien

uitzagen

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van uitzien
    • ...dat wij uitzagen. 
    • ...dat jullie uitzagen. 
    • ...dat zij uitzagen. 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]