Nederlands

Uitspraak
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitproesten
proestte uit
uitgeproest
zwak -t volledig
Woordafbreking
  • uit·proes·ten
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

uitproesten

  1. plotseling uitbarsten in lachen (nadat men die lach eerst heeft proberen binnen te houden)
    • Mogelijk had de bekende strafpleiter verwacht dat op dit moment in De Lozen Boer ook de lachsalvo’s zouden losbarsten, dat mensen het zouden uitproesten, zich op de billen zouden kletsen. Maar vrijwel het tegenovergestelde gebeurde. Her en der werden kelen geschraapt, een oudere man trok lichtjes één mondhoek op.[1] 
    • De aangekondigde ‘humor’ moest vooral komen van een blonde vrouw bij een verwijfde kapper, met rode bubbels koutend over de zeden en gewoonten in hun buurt. Het stijlmiddel was dat van Gordon: een grap plaatsen en het dan zelf uitproesten.[2] 
    • Lachen hoor, ook om de voluptueuze GloZell die zichzelf een pollepel vol kaneelpoeder toedient en het dan uitproest. Of om de Brabantse Fitness Jerome, die zo graag zijn trui uittrekt om zijn sixpack met ons te delen.[3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. de Standaard 21 OKTOBER 2017
  2. Volkskrant Jean-pierre Geelen 8 september 2009
  3. NRC Hans Beerekamp 8 april 2013