• proes·ten
  • In de betekenis van ‘lachen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1808 [1]
  • In de betekenis van ‘niezen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
proesten
proestte
geproest
zwak -t volledig

proesten

  1. inergatief niet erg succesvol trachten een lach te onderdrukken
    • De komische vergissing deed de hele kerk proesten. 
99 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]