naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
uitkuisen
uitkuis


  • uit·kui·sen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitkuisen
kuiste uit
uitgekuist
zwak -t volledig

uitkuisen

  1. overgankelijk van binnen schoonmaken (van een voorwerp als een kast, kachel, ketel, ton, stal of van plooien, holtes of andere moeilijk te bereiken oppervlakken in een lichaam)
    • Ze wilde de stoof nog even uitkuisen zodat ze goed zou branden. 
  2. overgankelijk opschonen, ontdoen van verouderde of niet-relevante gegevens (bestand, archief, dossier, lijst, verzameling)
    • Deze databank/dit dossier moet dringend eens uitgekuist worden 
  • [1] de tenen uitkuisen
    flink aanpakken, er tegenaan gaan
• De wielrenners zullen met dit weer hun tenen mogen uitkuisen 
66 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]