uitkuisen
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
uitkuisen | |
uitkuis |
- uit·kui·sen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
uitkuisen |
kuiste uit |
uitgekuist |
zwak -t | volledig |
uitkuisen
- overgankelijk van binnen schoonmaken (van een voorwerp als een kast, kachel, ketel, ton, stal of van plooien, holtes of andere moeilijk te bereiken oppervlakken in een lichaam)
- Ze wilde de stoof nog even uitkuisen zodat ze goed zou branden.
- overgankelijk opschonen, ontdoen van verouderde of niet-relevante gegevens (bestand, archief, dossier, lijst, verzameling)
- Deze databank/dit dossier moet dringend eens uitgekuist worden
- [1] de tenen uitkuisenflink aanpakken, er tegenaan gaan
- • De wielrenners zullen met dit weer hun tenen mogen uitkuisen
- Het woord uitkuisen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitkuisen" herkend door:
66 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[4] |