• kui·sen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kuisen
kuiste
gekuist
zwak -t volledig

kuisen

  1. overgankelijk schoonmaken, opruimen
    • Ze wilde de kamer nog even kuisen. 
  2. overgankelijk ontdoen van mogelijk aanstootgevend materiaal
    • Ze besloten het draaiboek te kuisen om niet in de problemen te komen. 
91 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]