• op·scho·nen

opschonen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opschonen
schoonde op
opgeschoond
zwak -d volledig
  1. van overbodige troep ontdoen
    • In de familiefilm moet de elfjarige Paul, een jongen met grote flaporen, plotseling mee op schoolreisje. Al snel komt hij er achter dat hij in werkelijkheid samen met honderden andere kinderen wordt opgesloten, omdat hij lelijk is. Op deze manier wil president Isimo het land opschonen.[3] 
    • De kenners van ING gaan er niet van uit dat de vergelijkbare huurinkomsten van Vastend de komende twaalf maanden hoger zullen uitvallen. Verder zal Vastned werk blijven maken van het opschonen van het portfolio. Het dividend van 2 euro per aandeel is volgens ING een heilig huisje.[4] 
98 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[5]