• rei·ni·gen
  • In de betekenis van ‘schoonmaken’ voor het eerst aangetroffen in 1437 [1]
  • Afgeleid van rein met het achtervoegsel -ig
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
reinigen
reinigde
gereinigd
zwak -d volledig

reinigen

  1. zichtbare en onzichtbare vervuiling van een oppervlak verwijderen
    • Vlakstralers met een spleetvormige opening zijn geschikt voor het reinigen van oppervlakken op korte afstand.[2] 
  2. (figuurlijk) zich vrijmaken van alle zaken die moreel verkeerd zijn
     Als hij dit aangename gevoel van kou, duisternis en hard werken zou moeten proberen uit te leggen, kon hij het alleen maar beschrijven als een soort pelgrimsreis terug naar de oorsprong, alsof hij zijn lichaam en ziel reinigde door te leven als een normale arbeider.[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]