• sa·ne·ren
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘gezond maken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1935 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
saneren
saneerde
gesaneerd
zwak -d volledig

saneren

  1. overgankelijk met behulp van ingrijpende maatregelen een einde maken aan een ongezonde financiële toestand
    • Deze bedrijfstak moet nodig gesaneerd worden. 
96 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]