uitdunnen
- uit·dun·nen
- samenstelling van uit en dunnen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
uitdunnen |
dunde uit |
uitgedund |
zwak -d | volledig |
uitdunnen [1]
- ergatief geleidelijk minder bezet raken
- Ten gevolge van de principes gevolgd in de herbouw is de stadsbevolking toch aanzienlijk uitgedund.
- overgankelijk dunner bezet maken
- Ze zijn bezig het bos uit te dunnen.
- Het woord uitdunnen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitdunnen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be