uitdunnen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uitdunnen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitdunnen | uit te dunnen | ||||||||
toekomend | zullen uitdunnen uit zullen dunnen |
te zullen uitdunnen uit te zullen dunnen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgedund | te hebben uitgedund | ||||||||
toekomend | uitgedund zullen hebben | uitgedund te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
uitdunnend | uitgedund | ev. dun uit |
mv. verouderd dunt uit |
dunne uit (bijzin) uitdunne | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | dun uit | dunt uit | dunt uit | dunt uit | dunt uit | dunnen uit | dunnen uit | dunnen uit | |||
verleden (o.v.t.) | dunde uit | dunde uit | dunde uit | dunde uit | dunde uit | dunden uit | dunden uit | dunden uit | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitdunnen | zult/zal uitdunnen | zult/zal uitdunnen | zult uitdunnen | zal uitdunnen | zullen uitdunnen | zullen uitdunnen | zullen uitdunnen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitdunnen | zou uitdunnen | zou(dt) uitdunnen | zoudt uitdunnen | zou uitdunnen | zouden uitdunnen | zouden uitdunnen | zouden uitdunnen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | uitdun | uitdunt | uitdunt | uitdunt | uitdunt | uitdunnen | uitdunnen | uitdunnen | |||
verleden (o.v.t.) | uitdunde | uitdunde | uitdunde | uitdunde | uitdunde | uitdunden | uitdunden | uitdunden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitdunnen uit zal dunnen |
zult/zal uitdunnen uit zult/zal dunnen |
zult/zal uitdunnen uit zult/zal dunnen |
zult uitdunnen uit zult dunnen |
zal uitdunnen uit zal dunnen |
zullen uitdunnen uit zullen dunnen |
zullen uitdunnen uit zullen dunnen |
zullen uitdunnen uit zullen dunnen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitdunnen uit zou dunnen |
zou uitdunnen uit zou dunnen |
zou(dt) uitdunnen uit zou(dt) dunnen |
zoudt uitdunnen uit zoudt dunnen |
zou uitdunnen uit zou dunnen |
zouden uitdunnen uit zouden dunnen |
zouden uitdunnen uit zouden dunnen |
zouden uitdunnen uit zouden dunnen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgedund | hebt uitgedund | hebt/heeft uitgedund | hebt uitgedund | heeft uitgedund | hebben uitgedund | hebben uitgedund | hebben uitgedund | |||
verleden (v.v.t.) | had uitgedund | had uitgedund | had uitgedund | hadt uitgedund | had uitgedund | hadden uitgedund | hadden uitgedund | hadden uitgedund | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgedund hebben | zal/zult uitgedund hebben | zult/zal uitgedund hebben | zult uitgedund hebben | zal uitgedund hebben | zullen uitgedund hebben | zullen uitgedund hebben | zullen uitgedund hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgedund hebben | zou uitgedund hebben | zou/zoudt uitgedund hebben | zoudt uitgedund hebben | zou uitgedund hebben | zouden uitgedund hebben | zouden uitgedund hebben | zouden uitgedund hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm uitgedund worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt uitgedund | er is uitgedund | |||||||||
verleden | er werd uitgedund | er was uitgedund | |||||||||
toekomend | er zal uitgedund worden | er zal uitgedund zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou uitgedund worden | er zou uitgedund zijn | |||||||||
lijdende vorm uitgedund worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitgedund worden | uitgedund te worden | ||||||||
toekomend | uitgedund zullen worden | uitgedund te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | uitgedund zijn | uitgedund te zijn | ||||||||
toekomend | uitgedund zullen zijn | uitgedund te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word uitgedund | wordt uitgedund | wordt uitgedund | wordt uitgedund | wordt uitgedund | worden uitgedund | worden uitgedund | worden uitgedund | |||
verleden (o.v.t.) | werd uitgedund | werd uitgedund | werd uitgedund | werdt uitgedund | werd uitgedund | werden uitgedund | werden uitgedund | werden uitgedund | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitgedund worden | zult uitgedund worden | zult uitgedund worden | zult uitgedund worden | zal uitgedund worden | zullen uitgedund worden | zullen uitgedund worden | zullen uitgedund worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitgedund worden | zou uitgedund worden | zou/zoudt uitgedund worden | zoudt uitgedund worden | zou uitgedund worden | zouden uitgedund worden | zouden uitgedund worden | zouden uitgedund worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uitgedund | bent uitgedund | bent/is uitgedund | zijt uitgedund | is uitgedund | zijn uitgedund | zijn uitgedund | zijn uitgedund | |||
verleden (v.v.t.) | was uitgedund | was uitgedund | was uitgedund | waart uitgedund | was uitgedund | waren uitgedund | waren uitgedund | waren uitgedund | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgedund zijn | zult uitgedund zijn | zult uitgedund zijn | zult uitgedund zijn | zal uitgedund zijn | zullen uitgedund zijn | zullen uitgedund zijn | zullen uitgedund zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgedund zijn | zou uitgedund zijn | zou/zoudt uitgedund zijn | zoudt uitgedund zijn | zou uitgedund zijn | zouden uitgedund zijn | zouden uitgedund zijn | zouden uitgedund zijn |