uitwijken
- uit·wij·ken
- samenstelling van uit bw en wijken ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
uitwijken |
week uit |
uitgeweken |
klasse 1 | volledig |
uitwijken
- ergatief van richting veranderen om een obstakel te vermijden
- De automobilist was plotseling uitgeweken om een botsing met een overstekende ree te vermijden.
- Maar er lagen nogal wat versperringen en tijdens het rennen had hij naar rechts moeten uitwijken. In het begin had hij de lijn gevolgd die door de luitenant was uitgezet, maar met die fluitende kogels en granaten ga je uiteraard zigzaggen. [1]
- ergatief naar een ander land vluchten, veelal om politieke redenen
- Zij waren naar het buurland uitgeweken.
- (in België) emigreren; ook verhuizen naar een ander landsgedeelte in België
- [1] opzijgaan
1. van richting veranderen om een obstakel te vermijden
2. naar een ander land vluchten, veelal om politieke redenen
3. (in België) emigreren; ook verhuizen naar een ander landsgedeelte in België
|
- Het woord uitwijken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitwijken" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Lemaitre, Pierre"Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 19
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be