• uit·wij·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitwijken
week uit
uitgeweken
klasse 1 volledig

uitwijken

  1. ergatief van richting veranderen om een obstakel te vermijden
    • De automobilist was plotseling uitgeweken om een botsing met een overstekende ree te vermijden. 
    • Maar er lagen nogal wat versperringen en tijdens het rennen had hij naar rechts moeten uitwijken. In het begin had hij de lijn gevolgd die door de luitenant was uitgezet, maar met die fluitende kogels en granaten ga je uiteraard zigzaggen. [1] 
  2. ergatief naar een ander land vluchten, veelal om politieke redenen
    • Zij waren naar het buurland uitgeweken. 
  3. (in België) emigreren; ook verhuizen naar een ander landsgedeelte in België
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. Lemaitre, Pierre
    "Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 19
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be