• uit·kie·nen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitkienen
kiende uit
uitgekiend
zwak -d volledig

uitkienen

  1. overgankelijk zorgvuldig uitzoeken, uitpluizen
    • Het is wel even uitkienen waar de beste te koop is. 
    • Hij kiende het zo uit, dat hij tegelijkertijd met haar de deur uitliep. 
93 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[2]