• kie·nen
  • In de betekenis van ‘het kienspel spelen’ voor het eerst aangetroffen in 1846 [1]
  • afgeleid van kien met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kienen
kiende
gekiend
zwak -d volledig

kienen [3] [4] [5]

  1. onovergankelijk het kienspel spelen
85 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[6]