• uit·pra·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitpraten
praatte uit
uitgepraat
zwak -t volledig

uitpraten

  1. niets meer te vertellen hebben
    • Na uren zijn we nog niet uitgepraat. 
    • Hij raakte niet uitgepraat over zijn hobby. 
  2. zonder onderbreking een verhaal afmaken
    • Laat u me even uitpraten? 
    • Maar dat ze me niet lieten uitpraten. Daar ging het mij om. Ik wilde gewoon uitpraten. De zaken uitpraten. Uitpraten. Mijn zegje doen. Wat konden mij die badkamerproducten schelen? Ik wilde alleen maar geld. Geld, in ruil voor het acht uur lang aanprijzen van badkamerproducten. Laat me dan toch uitpraten! [1] 
  3. iets bespreken tot er een conclusie getrokken wordt
    • We hebben het probleem uitgepraat. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  1. Sandes, David
    De wondermethode 2006 ISBN 9044509543 pagina 111
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be