• bij·leg·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bijleggen
legde bij
bijgelegd
zwak -d volledig

bijleggen

  1. overgankelijk toevoegen, het ontbrekende bijbetalen
    • We moeten nog 20 euro bijleggen om de rekening te kunnen betalen. 
  2. overgankelijk meningsverschil of ruzie oplossen
    • Gelukkig hebben mijn zussen hun ruzie bijgelegd. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be