• uit·rol·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitrollen
rolde uit
uitgerold
zwak -d volledig

uitrollen

  1. ergatief ophouden te rollen
    • De bal was al bijna uitgerold voordat een speler er een trap tegen kon geven. 
  2. overgankelijk (sport) met een rollende beweging een bal in het spel brengen
  3. overgankelijk in een rollende beweging uitspreiden
    • Het was moeilijk de papyrus uit te rollen omdat deze erg breekbaar geworden was. 
  4. (figuurlijk) organiseren
     Op dit moment zorgt Wijnveld met zijn collega's voor het uitrollen van de anderhalvemetereconomie in negen steden in ons land: "Halsema zei bij Op1 dat ze zondag toch onrustig werd, normaal ga je bij twijfel voor de zekerheid toch voorbereidingen inzetten, zorg je dat afzettingen klaar staan, of led-schermen om mensen er op te wijzen dat het vol is. Dat is niet gebeurd. Dan kun je ook niet meer ingrijpen, zonder dat het ongezellig wordt."[1]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1.   Weblink bron
    Onno Beukers
    “Welke keuzes had Halsema? 'Er leek niks voorbereid'” (2/6/2020), NOS
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be