• rol·len
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zich wentelend voortbewegen’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rollen
rolde
gerold
zwak -d volledig

rollen

  1. zich wentelend over een oppervlak bewegen
    • De sneeuwbal rolde al groter wordend het talud af. 
  2. inergatief (luchtvaart) Met rollen wordt in de luchtvaart een beweging om de langsas aangeduid.
  3. inergatief (scheepvaart) (van een schip:) een combinatie van stampen en slingeren
  4. stelen (uit iemands kleding), zakkenrollen
  • rollend materieel
  • Een stuiver kan raar rollen
hoe iets precies afloopt kun je nooit weten

de rollenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord rol
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]