dakraam met rolgordijn
  • rol·gor·dijn
enkelvoud meervoud
naamwoord rolgordijn rolgordijnen
verkleinwoord rolgordijntje rolgordijntjes

het rolgordijno [1]

  1. een gordijn dat bij het sluiten van een ronde stok wordt afgerold en vaak dient als bescherming tegen zonlicht
    • De vrouw van een sjeik vindt dat er te veel licht in de ­kamer is. Zo zal ze niet kunnen slapen. Ze eist dat er meteen zonwerende ­rolgordijnen worden gehangen. Voor de kamers van het meegereisde personeel vindt ze dat niet nodig. [2] 
  2. rolluik dat dient ter bescherming tegen inbraken
    • Twee inbrekers hebben afgelopen nacht geprobeerd sigaretten te stelen bij de Albert Heijn in Gennep. Met twee keien breken ze een ruit waardoor ze naar binnen komen. Nog voordat ze met een koevoet het rolgordijn van de sigarettenafdeling open krijgen, slaan de mistsensoren aan. Binnen enkele seconden is door een dikke mist geen hand voor ogen te zien, waarna de inbrekers in paniek het hazenpad kiezen. [3] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard DONDERDAG 2 MAART 2017
  3. Tubantia 21 augustus 2017