Een gordijn.
  • gor·dijn
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voorhangsel’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
  • Van het Middelnederlandse gardîne, wat via het Oudfranse curtine is afgeleid het Laatlatijnse cortina.
enkelvoud meervoud
naamwoord gordijn gordijnen
verkleinwoord gordijntje gordijntjes

het gordijno

  1. een doek ter afdekking van bijvoorbeeld een raam
    • Door 's avonds het gordijn te sluiten komt het licht van de straatlantaarns niet naar binnen. 
     Ik verlangde enorm naar de veiligheid van een eigen hotelkamer, waar ik kon bijkomen met de gordijnen dicht en ontspannen in een schoon bed.[2]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]