nis met voorhang
  • voor·hang
enkelvoud meervoud
naamwoord voorhang voorhangen
verkleinwoord

de voorhangm

  1. gordijn dat dient om twee ruimtes van elkaar af te scheiden
    • Bij binnenkomst wordt de bezoeker geconfronteerd met het extatische karakter van de hadj. Klanken van de azan, de zangerige oproep tot het gebed, en van luid biddende massa’s; manshoge close-ups van pelgrims verzonken in gebed; en luchtopnamen van de tawaf, de massale ommegang rond de Ka’ba, het met zwart brokaat beklede, kubusvormige heiligdom midden in de grote moskee van Mekka. In hetzelfde voorportaal hangt een fraaie sitara, een met gouddraad geborduurde voorhang van de Ka’ba. [3] 
    • De rots spleet, het voorhang schudde. Angela had van die ogen waarin je een truck kon repareren. Ze was baanwielrenster. [4] 
  2. controleprocedure voor het parlement bij het delegeren van de wetgevende bevoegdheid zoals bij een Algemene Maatregel van Bestuur of een Ministeriële regeling
    • „Ik heb er geen enkele behoefte aan om de suggestie te wekken dat ik de Kamer zou willen omzeilen”, aldus Schippers. Ofschoon de AMvB’s, in haar woorden, „geen voorhang behoeven”, zei ze die „met alle plezier” naar de Kamer te sturen. „Zodat wij erover kunnen debatteren en vervolgens tot een conclusie kunnen komen.” [5] 
vervoeging van
voorhangen

voorhang

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voorhangen
    • ... dat ik voorhang. 
78 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[6]