voorhangen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van voorhangen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | voorhangen | voor te hangen | ||||||
toekomend | zullen voorhangen voor zullen hangen |
te zullen voorhangen voor te zullen hangen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben voorgehangen | te hebben voorgehangen | ||||||
toekomend | voorgehangen zullen hebben | voorgehangen te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
voorhangend | voorgehangen | ev. hang voor |
mv. verouderd hangt voor |
hange voor (bijzin) voorhange | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | hang voor | hangt voor | hangt voor | hangt voor | hangt voor | hangen voor | hangen voor | hangen voor | |
verleden (o.v.t.) | hing voor | hing voor | hing voor | hing voor | hing voor | hingen voor | hingen voor | hingen voor | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorhangen | zult/zal voorhangen | zult/zal voorhangen | zult voorhangen | zal voorhangen | zullen voorhangen | zullen voorhangen | zullen voorhangen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorhangen | zou voorhangen | zou(dt) voorhangen | zoudt voorhangen | zou voorhangen | zouden voorhangen | zouden voorhangen | zouden voorhangen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | voorhang | voorhangt | voorhangt | voorhangt | voorhangt | voorhangen | voorhangen | voorhangen | |
verleden (o.v.t.) | voorhing | voorhing | voorhing | voorhing | voorhing | voorhingen | voorhingen | voorhingen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorhangen voor zal hangen |
zult/zal voorhangen voor zult/zal hangen |
zult/zal voorhangen voor zult/zal hangen |
zult voorhangen voor zult hangen |
zal voorhangen voor zal hangen |
zullen voorhangen voor zullen hangen |
zullen voorhangen voor zullen hangen |
zullen voorhangen voor zullen hangen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorhangen voor zou hangen |
zou voorhangen voor zou hangen |
zou(dt) voorhangen voor zou(dt) hangen |
zoudt voorhangen voor zoudt hangen |
zou voorhangen voor zou hangen |
zouden voorhangen voor zouden hangen |
zouden voorhangen voor zouden hangen |
zouden voorhangen voor zouden hangen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb voorgehangen | hebt voorgehangen | hebt/heeft voorgehangen | hebt voorgehangen | heeft voorgehangen | hebben voorgehangen | hebben voorgehangen | hebben voorgehangen | |
verleden (v.v.t.) | had voorgehangen | had voorgehangen | had voorgehangen | hadt voorgehangen | had voorgehangen | hadden voorgehangen | hadden voorgehangen | hadden voorgehangen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal voorgehangen hebben | zal/zult voorgehangen hebben | zult/zal voorgehangen hebben | zult voorgehangen hebben | zal voorgehangen hebben | zullen voorgehangen hebben | zullen voorgehangen hebben | zullen voorgehangen hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou voorgehangen hebben | zou voorgehangen hebben | zou/zoudt voorgehangen hebben | zoudt voorgehangen hebben | zou voorgehangen hebben | zouden voorgehangen hebben | zouden voorgehangen hebben | zouden voorgehangen hebben |