• voor·han·gen

voorhangen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voorhangen
hing voor
voorgehangen
klasse 7 volledig
  1. in het zicht van iemand iets ophangen
  2. (figuurlijk) in het vooruitzicht stellen; iets beloven
    • 'We moeten ze een wortel voorhangen. Dat als ze echt hun best doen, we op enig moment verlichting aanbrengen in hun schuldenproblematiek.' [2] 
    • Twente en PSV zijn klaar in de Europa League. Het toernooi geniet weinig aanzien. „Je moet clubs een worst voorhangen.” [3] 
  • iemand een wortel voorhangen
iemand iets beloven als beloning voor bepaald gedrag
  • iemand een worst voorhangen
iemand iets beloven als beloning voor bepaald gedrag

de voorhangenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord voorhang