Rolschaatsen
  • rol·schaats
enkelvoud meervoud
naamwoord rolschaats rolschaatsen
verkleinwoord rolschaatsje rolschaatsjes

de rolschaatsv / m

  1. een onder de voet te binden stel wieltjes waarop men zich schaatsend voortbewegen kan
    • Hij deed zijn rolschaatsjes aan en ging met zijn vriendjes hockey spelen. 
vervoeging van
rolschaatsen

rolschaats

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rolschaatsen
    • Ik rolschaats. 
  2. gebiedende wijs van rolschaatsen
    • Rolschaats! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rolschaatsen
    • Rolschaats je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]