trille
- tril·le
vervoeging van |
---|
trillen |
trille
- aanvoegende wijs van trillen
- tril·le
- Werkwoord [A]: Afkomstig van het Italiaanse werkwoord trillare
- Werkwoord [B]: De herkomst is onbekend.
- Zelfstandig naamwoord [A]: Afkomstig van het Italiaanse naamwoord trillo.
- Zelfstandig naamwoord [B]: Afgeleid van het Noorse werkwoord trille.
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | trille |
tegenwoordige tijd | triller |
verleden tijd | trillet trilla |
voltooid deelwoord |
trillet trilla |
onvoltooid deelwoord |
trillende |
lijdende vorm | trilles |
gebiedende wijs | trill |
vervoegingsklasse | Klasse 1 zwak |
opmerking | [A] + [B] |
[A] trille
[B] trille
- onovergankelijk rollen
- «Tårene triller nedover kinnene hans.»
- Tranen rollen over zijn wangen.
- «Tårene triller nedover kinnene hans.»
- overgankelijk aanduwen, duwen (b.v. een fiets, een kruiwagen, een auto)
- transporteren, vervoeren
- eruit rollen, vallen
- [1]: trillebag, trillebagg, trillebor, trillebord, trillebår, trillend, trillepike, trillevogn
- [1]: trille ball
een bal rollen
- [1]: trille en tønne
een vat rollen
- [2]: trille sykkelen
een fiets duwen
- [3]: trille stein
stenen mit een kruiwagen transporteren (letterlijk: stenen duwen)
[A] + [B] | enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | trille | m: trillen v: trilla |
triller | trillene |
genitief | trilles | m: trillens v: trillas |
trillers | trillenes |
[A] trille, g
- slå triller
[B] trille, g
- (verouderd) een vierwielig koetsachtig paardenwagentje
- kjøre til kirken i trille
in een paardenwagen naar de kerk rijden
- tril·le
- Werkwoord [A]: Afkomstig van het Italiaanse werkwoord trillare
- Werkwoord [B]: De herkomst is onbekend.
- Zelfstandig naamwoord [A]: Afkomstig van het Italiaanse naamwoord trillo.
- Zelfstandig naamwoord [B]: Afgeleid van het Noorse werkwoord trille.
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | trille trilla |
tegenwoordige tijd | trillar |
verleden tijd | trilla |
voltooid deelwoord |
trilla |
onvoltooid deelwoord |
trillande |
lijdende vorm | trillast |
gebiedende wijs | trill trille trilla |
vervoegingsklasse | Klasse 1 zwak |
opmerking | [A] + [B] |
[A] trille
- (muziek) kwinkeleren
- «Songarinna var god til å trille.»
- Songarinna was geschikt voor te kwinkeleren.
- «Songarinna var god til å trille.»
[B] trille
- onovergankelijk rollen
- «Ballen trillar over golvet.»
- De bal rolt over de vloer.
- «Ballen trillar over golvet.»
- overgankelijk aanduwen, duwen (b.v. een fiets, een kruiwagen, een auto)
- transporteren, vervoeren
- [1]: trillebag
- [1]: trillebagg
- [1]: trillebor
- [1]: trillebord
- [1]: trillebår
- [1]: trilland
- [1]: trillend
- [1]: trille ball
een bal rollen
- [1]: trille ei tønne
een vat rollen
- [2]: trille ei vogn
een wagen duwen
- [3]: trille stein / torv
stenen / turf mit een kruiwagen transporteren (letterlijk: stenen / turf duwen)
[A] + [B] | enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | trille | trilla | triller | trillene |
[A] trille v
- slå triller
[B] trille v
- kruiwagen
- wandelwagen
- (verouderd) een vierwielig koetsachtig paardenwagentje
- [3]: køyre i trille
in een paardenwagen rijden