• tril·le
vervoeging van
trillen

trille

  1. aanvoegende wijs van trillen


  • tril·le
  • Werkwoord [A]: Afkomstig van het Italiaanse werkwoord trillare
  • Werkwoord [B]: De herkomst is onbekend.
  • Zelfstandig naamwoord [A]: Afkomstig van het Italiaanse naamwoord trillo.
  • Zelfstandig naamwoord [B]: Afgeleid van het Noorse werkwoord trille.
vervoeging
onbepaalde wijs trille
tegenwoordige tijd triller
verleden tijd trillet
trilla
voltooid
deelwoord
trillet
trilla
onvoltooid
deelwoord
trillende
lijdende vorm trilles
gebiedende wijs trill
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking [A] + [B]

[A] trille

  1. (muziek) kwinkeleren

[B] trille

  1. onovergankelijk rollen
    «Tårene triller nedover kinnene hans.»
    Tranen rollen over zijn wangen.
  2. overgankelijk aanduwen, duwen (b.v. een fiets, een kruiwagen, een auto)
  3. transporteren, vervoeren
  4. eruit rollen, vallen
  • [1]: trille ball
een bal rollen
  • [1]: trille en tønne
een vat rollen
  • [2]: trille sykkelen
een fiets duwen
  • [3]: trille stein
stenen mit een kruiwagen transporteren (letterlijk: stenen duwen)
[A] + [B] enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   trille     m: trillen
v: trilla  
  triller     trillene  
genitief   trilles     m: trillens
v: trillas  
  trillers     trillenes  

[A] trille, g

  1. (muziek) triller
  • slå triller

[B] trille, g

  1. (verouderd) een vierwielig koetsachtig paardenwagentje
  • kjøre til kirken i trille
in een paardenwagen naar de kerk rijden


  • tril·le
  • Werkwoord [A]: Afkomstig van het Italiaanse werkwoord trillare
  • Werkwoord [B]: De herkomst is onbekend.
  • Zelfstandig naamwoord [A]: Afkomstig van het Italiaanse naamwoord trillo.
  • Zelfstandig naamwoord [B]: Afgeleid van het Noorse werkwoord trille.
vervoeging
onbepaalde wijs trille
trilla
tegenwoordige tijd trillar
verleden tijd trilla
voltooid
deelwoord
trilla
onvoltooid
deelwoord
trillande
lijdende vorm trillast
gebiedende wijs trill
trille
trilla
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking [A] + [B]

[A] trille

  1. (muziek) kwinkeleren
    «Songarinna var god til å trille
    Songarinna was geschikt voor te kwinkeleren.

[B] trille

  1. onovergankelijk rollen
    «Ballen trillar over golvet.»
    De bal rolt over de vloer.
  2. overgankelijk aanduwen, duwen (b.v. een fiets, een kruiwagen, een auto)
  3. transporteren, vervoeren

trilla

  • [1]: trille ball
een bal rollen
  • [1]: trille ei tønne
een vat rollen
  • [2]: trille ei vogn
een wagen duwen
  • [3]: trille stein / torv
stenen / turf mit een kruiwagen transporteren (letterlijk: stenen / turf duwen)
[A] + [B] enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   trille     trilla     triller     trillene  

[A] trille v

  1. (muziek) triller
  • slå triller

[B] trille v

  1. kruiwagen
  2. wandelwagen
  3. (verouderd) een vierwielig koetsachtig paardenwagentje
  • [3]: køyre i trille
in een paardenwagen rijden