naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
trillentrillend
trillinggetrild
  • tril·len
  • In de betekenis van ‘beven’ voor het eerst aangetroffen in 1434 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
trillen
trilde
getrild
zwak -d volledig
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[4]