• be·ven
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beven
beefde
gebeefd
zwak -d volledig

beven

  1. inergatief hard en heftig trillen door angst of door kou
    • Hou toch eens op met beven en kalmeer eens even! 
    • Hij beefde van de kou nadat hij 2 uur had geschaatst. 
     'Jij bent ziek,' zei hij bevend en ging dadelijk naar het paleis, om de andere Pieten wakker te maken.[2]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


beven

  1. beven


beven

  1. beven