• shake

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

enkelvoud meervoud
naamwoord shake shakes
verkleinwoord - -

shake

  1. (voeding) (drinken) drankje ontstaan door shaken
vervoeging van
shaken

shake

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van shaken
    • Ik shake. 
  2. gebiedende wijs van shaken
    • Shake! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van shaken
    • Shake je? 


vervoeging
onbepaalde wijs to  shake 
he/she/it  shakes 
verleden tijd  shook 
voltooid
deelwoord
 shaken 
onvoltooid
deelwoord
 shaking 
gebiedende wijs  shake 

shake

  1. schudden
    «He shook the bottle before opening.»
    Hij schudde de fles alvorens deze te openen.
  2. schokken
    «The sudden explosion left him shaken
    De plotselinge ontploffing liet hem geschokt achter.