• schok·ken
  • In de betekenis van ‘stoten, schudden’ voor het eerst aangetroffen in 1562 [1]

schokken

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schokken
schokte
geschokt
zwak -t volledig
  1. heftig bewegen
    • De auto schokte hevig op weg met gaten. 
  2. heftig emotioneel geraakt worden
    • Het nieuws over de vermoorde president schokte iedereen. 

de schokkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord schok
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]