• schok
  • In de betekenis van ‘telwoord:’ voor het eerst aangetroffen in 60 [1] [2] [3] [4]
enkelvoud meervoud
naamwoord schok schokken
verkleinwoord schokje schokjes

de schokm [5]

  1. een plotsklapse en hevige beweging
    • Deze schok werd veroorzaakt door het verschuiven van twee tektonische platen. 
  2. een gebeurtenis die iemand hevig van de wijs brengt
    • Haar dood was een schok voor velen. 
  3. een blootstelling aan een elektrische potentiaal
    • Pas op, krijg geen schok van dat losse contact! 
  4. zestigtal [6]
  5. twintigtal
vervoeging van
schokken

schok

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schokken
    • Ik schok. 
  2. gebiedende wijs van schokken
    • Schok! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schokken
    • Schok je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]