schok
- schok
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schok | schokken |
verkleinwoord | schokje | schokjes |
- een plotsklapse en hevige beweging
- Deze schok werd veroorzaakt door het verschuiven van twee tektonische platen.
- een gebeurtenis die iemand hevig van de wijs brengt
- Haar dood was een schok voor velen.
- een blootstelling aan een elektrische potentiaal
- Pas op, krijg geen schok van dat losse contact!
- zestigtal [6]
- twintigtal
1. een plotsklapse en hevige beweging
2. een gebeurtenis die iemand hevig van de wijs brengt
vervoeging van |
---|
schokken |
schok
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schokken
- Ik schok.
- gebiedende wijs van schokken
- Schok!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schokken
- Schok je?
- Het woord schok staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schok" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[7] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "schok" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ schok op website: Etymologiebank.nl
- ↑ schok op website: Etymologiebank.nl
- ↑ schok op website: Etymologiebank.nl
- ↑ schok op website: Etymologiebank.nl
- ↑ schok op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be