Een schokker voor anker
  • schok·ker
  • In de betekenis van ‘schip’ voor het eerst aangetroffen in 1590 [1]
  • Afgeleid van het eiland Schokland met het achtervoegsel -er [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord schokker schokkers
verkleinwoord schokkertje schokkertjes

de schokkerm

  1. een vissersboot met een platbodem met zijzwaarden en een rechte stevenbalk die aan de bovenzijde een ingebouwde katrol bevat voor de ankerlijn [4]
    • De schokker voer de haven binnen. 
  2. een bepaald model zeiljacht
    • De schokker had de wind aan bakboord. 
  3. een hoog groeiende groene erwt [5]
83 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[6]