schokker
- schok·ker
- In de betekenis van ‘schip’ voor het eerst aangetroffen in 1590 [1]
- Afgeleid van het eiland Schokland met het achtervoegsel -er [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schokker | schokkers |
verkleinwoord | schokkertje | schokkertjes |
de schokker m
- een vissersboot met een platbodem met zijzwaarden en een rechte stevenbalk die aan de bovenzijde een ingebouwde katrol bevat voor de ankerlijn [4]
- De schokker voer de haven binnen.
- een bepaald model zeiljacht
- De schokker had de wind aan bakboord.
- een hoog groeiende groene erwt [5]
- Het woord schokker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schokker" herkend door:
83 % | van de Nederlanders; |
72 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "schokker" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ schokker op website: Etymologiebank.nl
- ↑ schokker op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be