• bib·be·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bibberen
bibberde
gebibberd
zwak -d volledig

bibberen

  1. inergatief hevig trillen van kou of angst
    • Zij bibberde van de kou ondanks de extra deken. 
     Over mijn donsjas had ik mijn regenjas aangetrokken en ik lag met een regenbroek plus legging in mijn slaapzak te bibberen van de kou.[2]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]