bibberen
- bib·be·ren
- In de betekenis van ‘rillen’ voor het eerst aangetroffen in 1794 [1]
- frequentatief gevormd uit Oudhoogduits biben "beven" met het achtervoegsel -er
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bibberen |
bibberde |
gebibberd |
zwak -d | volledig |
bibberen
- inergatief hevig trillen van kou of angst
- Zij bibberde van de kou ondanks de extra deken.
- ▸ Over mijn donsjas had ik mijn regenjas aangetrokken en ik lag met een regenbroek plus legging in mijn slaapzak te bibberen van de kou.[2]
1. hevig trillen van kou of angst
- Het woord bibberen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bibberen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "bibberen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be