Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • run
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘stormloop’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1889 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord run runs
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de runm

  1. plotselinge toeloop, stormloop [4]
  2. (sport) punt bij cricket en honkbal [5]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord run -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

run [7]

  1. fijngemalen eikenschors voor het looien van leer
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
runnen

run

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van runnen
    • Ik run. 
  2. gebiedende wijs van runnen
    • Run! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van runnen
    • Run je? 

Gangbaarheid

86 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[8]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
run runs

Zelfstandig naamwoord

run

  1. loop, tocht
vervoeging
onbepaalde wijs to  run 
he/she/it  runs 
verleden tijd  ran 
voltooid
deelwoord
 run 
onvoltooid
deelwoord
 running 
gebiedende wijs  run 

Werkwoord

run

  1. onovergankelijk rennen
  2. overgankelijk beheren, besturen, de leiding hebben over
Uitdrukkingen en gezegden
  • (figuurlijk) a run for money
    • de resultaten die iemand verwacht
  • to be on the run
    • weglopen van iets of iemand
  • to run into somebody
    • iemand toevalling ontmoeten
  • to run into something
    • iets onverwachts of onplezant ondervinden
  • to run from somebody
    • weglopen van iemand
  • to run at
    • naar iets of iemand lopen
  • to run with someone
    • in een groep of bij iemand blijven
  • to run over something
    • iets overrijden
  • to run out of time
    • geen tijd meer hebben
  • to run scared
    • zich gedragen alsof er iets mis zal gaan
  • to run the show
    • commanderen
  • (figuurlijk) got to run
    • gezegd wanneer iemand weg moet gaan
  • to run along
    • vertrekken
  • to run short of something
    • weinig van iets hebben
  • to have a good run
    • success hebben
  • to run an errand
    • een korte tocht nemen om een opdracht te doen
  • to run and run
    • een onderwerp waarin mensen lang in geïnteresseerd zijn
  • to run for life
    • van iets weglopen om je leven te redden
  • to run for it
    • snel van iets weglopen
  • to run in the family
    • een karaktertrekje dat veel of alle familieleden hebben
  • (figuurlijk) to run out of steam
    • momentum verliezen