Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ren·nen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘hard lopen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rennen
rende
gerend
zwak -d volledig

Werkwoord

rennen

  1. inergatief (ongericht) zeer snel lopen
    • Je hoeft niet te rennen, we hebben alle tijd. 
     Ik heb vaak haast en ren door het leven.[2]
  2. ergatief (gericht) zeer snel lopen
    • Ik ben naar huis gerend. 
     In het licht van mijn hoofdlamp zag ik een hele nieuwe dierenwereld: talloze kleine schorpioenen, duizendpoten en nachtvlinders renden en vlogen voor me uit en motachtige insecten cirkelden om mijn hoofd.[2]

Zelfstandig naamwoord

[A] de rennenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord ren

[B] rennen m

  1. (sport) (meestal in meevoud) een snelheidsproef op de weg of in het terrein
    • Een snelheidsproef in de lucht of het water noemt men nooit een rennen of rennennen. 
Synoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen