Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tril·le·rig
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen trillerig trilleriger trillerigst
verbogen trillerige trillerigere trillerigste
partitief trillerigs trillerigers -

Bijvoeglijk naamwoord

trillerig

  1. van een persoon dat die aan het trillen is
    • De jongen stond trillerig op zijn benen zo zenuwachtig was hij voor de uitslag van zijn examen. 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be