• na·tril·len

natrillen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
natrillen
trilde na
nagetrild
zwak -d volledig
  1. doorgaan met snel heen een weer bewegen van een voorwerp, terwijl de veroorzakende kracht niet meer op het voorwerp inwerkt
  2. (figuurlijk) angstig, bang en geëmotioneerd blijven terwijl de aanleiding al is verdwenen
    • Neighbouring sounds is een film die meer op het intellect dan op het hart mikt. Maar we worden beloond. We krijgen mooie beelden, waarachtig acteerspel en een verhaal dat blijft natrillen. [2] 
    • Maar Bokhoven zet die woede-uitbarsting van Julia in het licht van de twijfel dat alle slachtoffers aan Jack the Ripper toegeschreven moeten. Die combinatie van onverbloemde realiteit én het inbrengen van deze plot werkt wat mij betreft enigszins storend. De schrijfster zelf noemt haar roman een „duister boek.” Ze heeft gelijk, het onheilspellende gevoel blijft natrillen. [3] 
97 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De Standaard 06 APRIL 2013 Neighbouring sounds
  3. Reformatorisch Dagblad Willy Wouters-Maljaars 12-08-2009 Ontsnappen uit Londense hoerenbuurt onmogelijk
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be